TWAALFDE HOOFDSTUK
De volgende morgen om 7 uur werden de heer en mevrouw Van Drunen
door een hardnekkig luid gebel gewekt.
„O, hemel, wat is dat!” riep mevrouw en zij zat tegelijk rechtop in
haar bed.
Zij had die hele nacht allerakeligst gedroomd van politieagenten en
dronken mannen, die haar achterna hadden gezeten. Een gru welijke
nachtmerrie had zij gehad. Zij had bij haar vlucht voor meneer
Knaake onder een raam willen doorkruipen en toen was het raam naar
beneden geploft en zij kon niet vooruit en niet achteruit. Aan haar
benen hing Knaake, die al maar riep: „Vooruit Agaath, val van de
graat!” en aan haar hoofd trokken twee agen ten, en die
schreeuwden: „Hup, tweel Hup, twee!” Het was ver schrikkelijk
geweest. Zij was met een schreeuw wakker geworden en Joris was niet
zo goed of zo kwaad, of hij moest het licht ontsteken.
En nu had zij weer gedroomd van een vreselijke brand; zij zag de
heer Knaake in de vlammen dansen, zij hoorde de brandweer schellen
en zij kon totaal niets doen. Zij lag onbewegelijk in haar bed,
badend in haar zweet en Joris snurkte, snurkte al maar door, alsof
er geen onraad aan de lucht was, geen brand en geen alar merende
brandweer!
Doch opeens zat zij recht, schudde haar man heen en weer, al maar
roepend:
„Joris! Joris! Word toch wakker! Er is brand!”
Ook de heer Van Drunen zat nu recht in zijn bed; dat was nu al de
derde maal, dat hij door Agaath werd gewekt.
„Wat is d’r nou weer?” bromde hij nijdig.
„Hoor dan toch! Brand!” riep mevrouw en zij zat al met haar benen
buiten bed.
„Och mens, schei toch uit! Da’s natuurlijk Pietje, die d’er niet in
kan!”
Daar had mevrouw in het geheel niet aan gedacht. Zij werd
op eens weer aan die vreselijke avond van gisteren herinnerd.
De bel tingelde al maar door!
„Ja, ja, ik kom! Ik kom!” bromde de Kachelpijp nijdig. Hij was al
opgestaan, trok haastig een jasje aan over zijn pyama en sjokte
naar beneden.
„Die rekels van jongens!” mopperde hij in zichzelf.
De Kachelpijp schoof het raam in de voorkamer op, stak zijn hoofd
naar buiten.
„Ben jij het, Pietje?” vroeg hij.
Het was werkelijk Pietje, de daghit.
„Ik kan d’er niet in, meheer! Het slot zit helemaal dicht!”
Ja, dat wist de heer Van Drunen ook! Of Pietje maar dadelijk de
smid wou gaan waarschuwen, anders moesten ze straks weer door het
raam en dat zou overdag toch een al te malle vertoning geven! Toen
slofte hij, al maar brommend en mopperend, weer naar boven.
Wat ’n thuiskomst was dat gisteren geweest! Dat je zo in je huis
moest komen, door het raam! Meneer en mevrouw Van Drunen rilden
nog, als zij er aan dachten! En natuurlijk hadden die jon gens hem
dat geleverd! Hoe? Dat wist de Kachelpijp nog niet, maar hij zou
het wel uitvissen! Die rekels zouden er niet zo ge makkelijk
afkomen!
Aan het ontbijt spraken mijnheer en mevrouw Van Drunen geen woord.
Zij beantwoordden zelfs niet de morgengroet van de Kat jangs.
Mevrouw zat met een stuurs gezicht voor zich uit te kijken en de
Kachelpijp wierp nu en dan woedende blikken naar Tom en Thijs.
Toen Pietje binnenkwam met het slot, dat de smid haar had gegeven
om aan „meneer te laten zien”, verbrak de Kachelpijp eindelijk het
stilzwijgen.
„Hm! Dacht ik wel! Helemaal volgestopt!” bromde hij. „Ja, ja!”
Weer keek hij woedend naar de twee jongens, maar ging toen — zonder
verder iets te zeggen — met Pietje mee. Tom en Thijs die geen
enkele reden hadden langer met mevrouw Van Drunen aan tafel te
zitten dan nodig was, stonden eveneens op en zij holden naar
school, zo hard als zij maar lopen konden.
Voor de H.B.S. stonden Keesje Brummer, Eddy Loomans, Henk Walden en
al de andere makkers al op hen te wachten. Kees had aan ieder, die
het maar horen wou, de reuzenbak verteld, welke zij gisteren bij de
Kachelpijp hadden uitgehaald.'
„Daar zal je ’t hebben!” riepen Kees en Eddy, toen zij de Kat jangs
zagen en zij renden hen tegemoet.
In geuren en kleuren vertelden Tom en Thijs, hoe de Kachelpijp en
zijn vrouw door het raam hadden moeten kruipen en toen de jongens
hoorden van de dronken meneer Knaake met 2 a’s, rolden zij bijna om
van het lachen.
Als een relletje ging het rond en Tom en Thijs moesten telkens weer
van voren af aan het verhaal doen. Van alle kanten kwamen ze
toegestroomd, en de jongens van de vijfde klas vonden het al even
komiek als de jongens van de derde. Toen Jan en Jaap Plönius, die
vroeger bij de Kachelpijp in huis waren geweest, het hoorden,
sloegen ze Kees Brummer op zijn schouder en riepen:
„Da’s ’n goeie, Kees! Die komt in de krant, daar kan je staat op
maken!”
Om 12 uur wisten niet alleen alle jongens het, maar ook de leraren!
Meneer Lasueur, de Franse leraar, tikte Tom op zijn schouder en
zei: „Vertel es wat er gister bij jullie thuis is ge beurd!”
Tom deed opnieuw het verhaal en meneer Lasueur stond te schudden
van plezier, toen hij hoorde hoe mevrouw Van Drunen met een trapje
door het raam had moeten kruipen.
„Nou, jullie bent me d’er ’n paar!” zei hij tegen Kees en Eddy en
hij wandelde lachend met zijn collega Van Looy, de leraar in
aardrijkskunde, verder.
Maar toen Tom en Thijs thuis kwamen, was het uit met de pret. In de
gang wachtte de Kachelpijp hen met een zuur gezicht op en hij zei
streng:
„Gaan jullie maar es mee naar mijn kamer!”
De twee Katjangs volgden zwijgend; ze begrepen beiden, dat nu het
verhoor zou komen.
„Zeg, Thijs, je verraadt niks, hoor!” fluisterde Tom zijn broer in
het oor.
„Natuurlijk niet!” antwoordde Thijs.
Tom begreep, dat de Kachelpijp geen woord uit hen zou krijgen.
De heer Van Drunen ging achter zijn schrijflessenaar zitten. Hij
keek eerst Tom en daarna Thijs aan en toen zei hij:
„En nou wil ik van jullie weten, hoe dat slot dicht is ge
komen?”
De Katjangs staarden recht voor zich op de grond en zwegen.
„Hebben jullie me niet verstaan?”
„Ja wel, meneer!”
„Welnu dan? Ik wil weten, wie dat slot gisteren heeft dicht
gestopt!
„Of willen jullie mij misschien wijs maken, dat jullie d’er niets
van af wist?” vroeg de heer Van Drunen, nadat hij een ogeribKv
tevergeefs op antwoord had gewacht.
Wederom een pijnlijk stilzwijgen.
„Dus jullie ontkent niet, dat je in ’t complot zat?”
Tom en Thijs Reedijk waren niet gewoon te liegen. Zij dachten er
dan ook niet aan dat te ontkennen. Maar de heer Van Drunen kon lang
wachten, als hij meende iets meer uit de Katjangs los te krijgen.
Kees, Eddy en Henk verraden, zouden zij nooit, wat er ook
gebeurde.
„Hm! Zo, zo!” bromde de Kachelpijp.
Het zwijgen van Tom en Thijs was voor hem antwoord genoeg. „Nou heb
ik jullie één ding te zeggen,” ging hij na een ogenblik door: „Als
jullie mij over vijf minuten niet vertelt, wie dat heeft gedaan,
dan reken ik, dat jullie de schuldigen bent, begrepen?” Toen legde
de heer Van Drunen zijn horloge voor zich op tafel en wachtte. Na
vijf minuten stond hij plechtstatig op en vlak voor Thijs staande,
beet hij hem toe:
„En nou wil ik van jou weten, Thijs, wie het gedaan heeft!” „Niets
zeggen, Thijs!” riep Tom opeens.
„Wil jij je mond wel eens houden, brutale jongen!” viel de
Kachelpijp woedend uit.
Maar Tom was helemaal niet uit het veld geslagen. Hij keek de heer
Van Drunen recht in de ogen en zei:
„U kunt ons gerust straffen, meneer, maar vertellen doen we het
toch niet!”
„Zo, dat zullen wij dan eens zien!”
Even wachtte de Kachelpijp. Toen ging hij door:
„Jullie zet geen voet meer op het A.F.C.-veld, zo lang ik niet
weet, wie dat slot gisteren heeft dichtgestopt!”
Natuurlijk! dachten de Katjangs. Ze hadden niet anders ver wacht.
De Kachelpijp had nooit een andere straf dan de „voetba!”. Maar
beiden zwegen ze!
„Hebben jullie me begrepen?” vroeg de heer Van Drunen.
Er volgde geen antwoord.
„Ik vraag, of jullie me begrepen hebt?”
„Jawel, meneer!” antwoordde Tom.
„En?”
„We zeggen het toch niet.”
„Jij ook niet, Thijs?”
De Kachelpijp ging vlak voor Thijs staan, in de hoop dat de jongste
broer door de mand zou vallen.
Thijs schudde echter zeer beslist ontkennend het hoofd.
„Nou, dan weten jullie hetl Geen voet meer op A.F.C.!” en de
Kachelpijp ging de kamer uit.
„We zeggen het nooit, Thijs!” fluisterde Tom.
„Nooit!” bevestigde Thijs.
„En?” vroeg mevrouw Van Drunen, toen haar man even later beneden
kwam.
„Net, als we gedacht hadden!” antwoordde de Kachelpijp. „Zij wisten
er alles van! Maar ze weigeren pertinent iets los te laten. Het
zijn vlegels, Agaath, vlegels!”
Agaath knikte en zuchtte. De Katjangs waren nog lastiger jongens
dan Jan en Jaap Plönius, die zij vroeger in huis hadden gehad.
Het werd een allergezelligste koffietafel. Mijnheer en mevrouw
spraken geen woord en ook Tom en Thijs aten hun dunne boter hammen
en dronken hun melk met water zonder een lak te geven.
Eindelijk waren zij klaar. De Kachelpijp stond op om heen te gaan,
maar bij de deur keerde hij zich op eens om en zei:
„Ik wil jullie nog tot vanavond gelegenheid geven het mij te
vertellen, maar dan ben ik ook onverbiddelijk, als jullie dat maar
begrijpt!”
Tom en Thijs hadden het begrepen! Zij gingen met loden schoe nen
naar school! Geen voet meer op het A.F.C.-veld, het was wel 'n heel
zware straf, vooral voor Tom, die pas in het tweede zat! Maar Kees,
Eddy en Henk verraden, dat deden zij nooit van hun leven!
„Hallo!”
Het waren Kees en Eddy, die voor het huis van Kees hen stonden op
te wachten.
„Zeg, Tom, weet je het al?” riep Eddy hem al van verre toe: „Zondag
match tegen H.B.S.!”
Het was toch ’n heel ding om nou te moeten bekennen, dat hij niet
van de partij zou zijn, de allereerste keer, dat zij samen in het
tweede zouden spelen.
„’t Zal niet gaan!” zuchtte Tom.
„Waarom niet?” vroegen Eddy en Kees tegelijk.
„Nou, om die geschiedenis van gisteravond!”
„Dat hebben jullie toch niet gedaan!” viel Kees hevig veront
waardigd uit.
„Jullie konden er niet eens uit!” zei Eddy.
„Jawel, maar de Kachelpijp wil, dat wij jullie namen noemen. En dat
doen we natuurlijk niet!”
Eddy en Kees keken heel verbaasd. Zij snapten er niets van.
Hij had natuurlijk in de gaten, dat wij d’er van af wisten!”
lichtte Thijs toe.
„Nou, maar dat had je toch kunnen ontkennen!” meende Eddy.
Nu keek Tom op zijn beurt verwonderd.
„Dan hadden we toch moeten liegen!” antwoordde Tom op een toon, die
klaar bewees, dat de Katjangs daar zelfs geen ogenblik over gedacht
hadden.
„Nou ja, tegen de Kachelpijp!”
Eddy vond dat blijkbaar geen grote misdaad.
„Liegen is liegen,” zei Tom alleen maar.
„En wat nou?” vroeg Kees.
„Hij wou, dat wij jullie namen noemden!” antwoordde Thijs.
„Nou, daar denken we natuurlijk niet over!” vulde Tom aan.
Maar op eens begon Kees hard te lachen.
„Zijn jullie nou belatafeld? Mij mag je gerust noemen! ’t Kan mij
wat bommen!”
Maar Tom schudde het hoofd.
„Nee, dat doe ik niet! Ik wil niet voor verrader spelen!”
Kees begon nog harder te lachen.
„Ben je betoeterd?” riep hij. „’t Kan mij wat bommen, als je mijn
naam noemt! Bij mij thuis hebben ze zich een kriek gelachen, toen
ik het vertelde!”
Zo ver was Eddy niet gegaan. Bij de Brummers vatten ze al die
moppen altijd erg luchtig op, maar zijn vader dacht over die dingen
veel strenger. Die zou hem wel degelijk staffen, als hij het
hoorde.
„Nou vooruit,” zei Kees, „zeg dan maar, dat ik het alleen heb
gedaan!"
Maar dat wilde Eddy ook niet! Zij hadden het met hun drieën gedaan,
dan moesten zij ook eerlijk met hun drieën er voor op komen. Henk
Walden zou zeker ook niet anders willen!
„En toch zeggen wij het niet!” hield Tom halsstarrig vol. Hij wou
geen verrader zijn!
Thijs was het,volkomen met zijn broer eens.
„Och schei toch uit, jullie hoeft niets te zeggen!” riep Kees. „Wij
zullen ons zelf wel aangeven! Wat zeg jij, Eddy?”
Eddy vond het wel geen prettige boodschap, doch hij wou voor Kees
toch niet onderdoen. Maar er persoonlijk naar toe gaan om zichzelf
aan te geven, dat vertikte d’ie, dat deed ie niet!
„Dat hoeft ook niet!” besliste Kees. „We schrijven hem ’n
briefje!”
Voor de school wachtte Henk Walden hen op. Hij was het hele maal
met Kees en Eddy eens, dat zij zichzelf moesten aangeven, als Tom
en Thijs er anders door in de narigheid zouden komen.
Henk zou — als de knapste van de drie — in de les bij de Fluit het
briefje schrijven en dan zou Tom het om 4 uur in de bus bij de
Kachelpijp stoppen.
„En jij speelt lekker Zondag met het tweede tegen H.B.S.!” riep
Kees, die zich machtig veel voorstelde van deze match, waarop Eddy
en Tom voor het eerst in het tweede zouden tonen, wat zij samen als
linker vleugel waard waren.
„Ik mag het lijden!” antwoordde Tom, maar helemaal zeker was hij er
toch nog niet van.
Om 4 uur kwam Henk met het briefje bij Eddy en Kees. „Vinden jullie
het zo goed?” vroeg hij.
De twee vrinden lazen:
Mijnheer.
Hierbij hebben wij de eer u mede te delen, dat wij gisteren het slot van de voordeur van Uwedeles huis hebben dicht gestopt. In de hoop, dat u ons dit niet kwalijk zult nemen, noemen wij ons,
met hoogachting,
Kees Brummer.
Henk Walden.
Eddy Loomans.
„Prachtig!” vond Kees. Maar toen zei hij: „Moet dat er bepaald
in, van die „hoogachting”. Daar menen we toch niks van?”
„Nou ja, dat hoort nu eenmaal zo in ’n brief!” besliste Henk, die
precies wist hoe het moest.
„Dat zet je altijd onder ’n brief al heb je nog zo de pé aan
iemand!”
„O! Nou vooruit dan maar!”
Het was Kees allang goed! En hij moest Henk toegeven, dat je in dit
geval — als je kwam vertellen, dat je bij iemand een slot had
dichtgestopt — toch ook wel extra vriendelijk moest zijn. Henk gaf
het epistel aan Tom en Thijs.
„Asjeblieft, hier heb je ’t stuk! Nou zijn jullie tenminste uit de
narigheid?”
En Eddy, die het nu toch wel ’n beetje benauwd kreeg, zuchtte: „Ik
ben benieuwd, wat wij er van horen zullen!”
Die avond hoorde Eddy Loomans er niets meer van, maar toen hij de
volgende dag om 12 uur thuis kwam, begroette Griet, het
dienstmeisje, hem in de gang met een heel bedenkelijk gezicht en
zei:
„Wat heb jij uitgespookt? Je mot om 1 uur bij de politie
komen!”
„Ik?” vroeg Eddy en hij verschoot van kleur.
„Ja, de commissaris heit zo even opgebeld! Je heb zeker weer wat
uitgehaald!”
Eddy kon het niet ontkennen. Hij begreep dadelijk, waarom hij
verschijnen moest.
„Weten vader en moeder het al?” vroeg Eddy.
„Nee, die zijn nog niet thuis!”
Eddy had het erg benauwd. De politie.... dat had hij helemaal niet
verwacht! Dan had die lamme Kachelpijp het dus aangegeven! Oei,
oei, daar kon wat opzitten! Eddy zuchtte diep.
Rrrrt.... daar ging de telefoonbel al weer!
„Hoor jij maar es!”
Eddy — doodsbang, dat ze er weer van de politie waren — liet het
deze keer liever aan Griet over.
„’t Is voor jou!” zei Griet. „Kees Brummer! Ook al zo’n lieverd je!
Die heit natuurlijk ook meegedaan!”
Eddy ademde weer op, toen hij wist, dat Kees aan de telefoon
was.
„Hallo, ben jij het, Kees?”
„Ik ben het, jo! Mot je ook op het politiebureau komen?” hoorde hij
Kees door de telefoon roepen.
„Om 1 uur, ja!” bevestigde Eddy.
„Henk ook!” lichtte Kees hem in.
„Wat lam, zeg! Hadden we nou maar niks geschreven!”
Eddy had danig het land, dat zij zo gauw met dat briefje waren
geweest. Het zou nooit zo’n vaart hebben gelopen, als zij
stilletjes gezwegen hadden.
Maar daar was Kees het blijkbaar helemaal niet mee eens.
„Dan waren Tom en Thijs er voor opgedraaid!” antwoordde hij door de
telefoon.
„Wat zou d’er nou met ons gebeuren, denk je?” vroeg Eddy. Aan zijn
stem was het duidelijk te horen, dat hij danig in de klem zat.
„Tc Weet niet! Vijf dagen brommen, denk ik!” was het antwoord aan
de andere kant van de lijn.
De hoorn beefde in Eddy’s hand.
Maar opeens hoorde hij duidelijk Kees’ lach.
„Zit je in je rikketik?” klonk het door de telefoon. „Ik niks! Mijn
vader zegt: ’t zal wel loslopen!”
Hè, wat ’n vader had die Kees Brummer toch! Die was nou letterlijk
nooit boos! Dat was nu wel de lolligste pipa, die je je denken kon!
’t Was om er jaloers op te worden.
„Zei d’ie dat?” vroeg Eddy. Hij had wat bemoediging nodig.
„Wij zullen natuurlijk ’n nieuw slot moeten betalen!” meende
Kees.
Nou, als het daar bij bleef, vond Eddy het niet erg.
Op dat ogenblik trad zijn vader de kamer binnen.
„Nou, adio!” riep Eddy en hij hing vlug de hoorn op de haak.
Eddy liep zenuwachtig de kamer op en neer; hij verkeerde in hevige
tweestrijd. Zou hij alles eerlijk opbiechten, of zou hij stil
letjes, zonder wat te zeggen, naar het politiebureau gaan? Mis
schien kwamen ze thuis er niets van te weten en liep het alles nog
met ’n sisser af! Zijn vader wist blijkbaar nog van niets! Als hij
er nog eens doorslipte, kreeg hij misschien helemaal geen straf.
Nee, Eddy zou maar stilletjes zijn mond houden! Als het uit kwam,
was het altijd nog tijd genoeg.
Maar aan de koffietafel had Eddy toch geen rust. Het vorige jaar,
toen hij eens in het geheim gevoetbald had, was zijn vader naar hem
toegekomen en had hij hem gezegd: „Jongen, alles goed en wel, maar
je moet nooit iets stiekum achter onze rug doen!” Dat had toen een
geweldige indruk op Eddy gemaakt en hij had het zijn vader plechtig
beloofd! Was dit nu eigenlijk niet net zo iets, al was het dan geen
voetballen? Hij was d’er nou eenmaal bij, hij moest bij de politie
komen, dan moest zijn vader het ook weten. Kees Brummer vertelde
ook alles aan zijn vader.
Eddy kon zijn boterham bijna niet naar binnen krijgen.
„Scheelt er wat aan, jongen?” vroeg zijn moeder.
„Nee, niks, moeder!” antwoordde Eddy verlegen en hij dronk vlug een
slok melk.
Hè, wat lam! Had hij het nou maar bekend! Nou kon hij het
natuurlijk niet meer zeggen! Eddy slikte gauw wat weg.
Het was kwart voor één, ze waren bijna klaar met de koffietafel.
Als hij nu straks gauw wegging, zou niemand iets merken! Eddy keek
even naar zijn vader, die met Emmy, zijn zuster, te praten zat.
Zou hij nu?.... Och wel nee, waarom? Misschien liep het nog
prachtig los!
„Kan ik opstaan?” vroeg Eddy.
„Ga je gang, jongen!” antwoordde zijn moeder.
Eddy was al bij de deur.
„Waar ga je heen, Ed?” vroeg zijn vader.
„O, naar Kees!”
Eddy probeerde het zo onverschillig mogelijk te zeggen, maar hij
voelde, dat hij een kleur kreeg tot achter zijn oren en dat er een
brok in zijn keel zat.
„Nou, ga dan maar!” knikte zijn vader.
Eddy had de knop van de deur al in zijn hand. Doch opeens liet hij
de knop los en hij zei zacht en verlegen:
„Ik moet naar het politiebureau, vader!”
Zie zo, het was er uit! Als een slachtoffer stond hij te wachten,
wat er nu zou gebeuren.
Langzaam stond mijnheer Loomans op, kwam naar Eddy toe, legde zijn
hand op zijn hoofd en zei:
„Dat wist ik al lang jongen, maar ik wou eens zien, of jij me dat
zelf zou zeggen! Dat heb je nu gedaan! Nou is het goed!” Eddy
voelde, dat de tranen hem in de ogen sprongen.
„Ga nou maar gauw, anders kom je nog te laat!”
Eddy was de deur al uit.
„Wat is er gebeurd?” vroeg mevrouw Loomans angstig.
„Och, ’n kwajongensstreek, maar dat andere had ik erger gevon den!”
antwoordde de heer Loomans.
Toen deed hij aan zijn vrouw en aan Emmy het verhaal van het
dichtgestopte slot en zij proestten het alle drie uit, toen
mijnheer vertelde, dat mevrouw Van Drunen met behulp van twee
politie agenten door het raam had moeten kruipen. Had Eddy dat
gezien, dan zou hij zeker met een minder bezwaard gemoed naar het
politiebureau zijn gegaan.
Henk en Kees waren er al, toen Eddy aankwam.
De lange, magere agent, die mevrouw Van Drunen op die be wuste,
noodlottige avond door het raam naar binnen had geduwd, stond in de
gang, naast hem de „Bierton”, de agent, die erg de pik op Kees
Brummer had, wegens een sneeuwbal-affaire in het vorige jaar.
„Zo, is het weer zo ver?” baste hij tegen Kees.
„Ik mag lijen, dat ze jullie d’er nou es achter drukken!”
En de lange, magere agent bromde:
„Ja, ’t zou wel es goed wezen, as' de heren es ’n paar dagen gin
gen brommen! Die straatschenderij mot nou maar es uit wezen!” „O
zo!” knikte de Bierton.
Toen werd er gebeld; de lange, magere agent ging naar binnen. Even
later kwam hij terug.
„As dat jullie bij de commissaris motte komme!”
Kees, als de moedigste van de drie, ging het eerst naar binnen,
daarna volgden Eddy en Henk.
Achter zijn schrijfbureau zat de commissaris met een stroef
gezicht. Voor hem lagen een slot en een brief.
„Hm! Hm!”
De commissaris schraapte zijn keel. Daarop nam hij het slot in zijn
hand en vroeg:
„Zien jullie dat?”
„Jawel, meneer!” antwoordde Kees, die het nodig vond het woord ook
voor de anderen te voeren.
„Dan weet jullie zeker ook al, waarom je hier moet komen?”
„Jawel, meneer!” was het weer.
„Zo! Hm! Hm!”
Voor de tweede maal schraapte de commissaris zijn keel. Toen stond
hij op en ging vlak voor de drie jongens staan.
„Weet jullie, wat ik nou eigenlijk moest doen? Jullie alle drie
achter slot en grendel zetten, kwajongens, dat jullie bent!”
Eddy verschoot van kleur, en Henk stond te trillen op zijn benen.
Kees krabde zich achter zijn oor; het was duidelijk, dat nij dacht:
zo’n vaart zal het wel niet lopen!
„Of geloof jij me misschien niet?” viel de commissaris op eens
tegen Kees uit.
Kees viel bijna om van de schrik.
„Heb jij misschien lust om es ’n paar dagen te brommen?”
Nu werd het zelfs Kees n beetje benauwd om het hart.
„Helemaal niet, meneer!” hakkelde hij.
„O zo! Ik heb anders plaats genoeg!”
De commissaris nam Kees dreigend van boven tot onder op. Kees zette
een zondaarsgezicht, dat zelfs het gemoed van de meest strenge
politieman moest vermurwen.
„Jullie bent me ’n stel lieve jongens met jullie kwajpngensstreken
en als jullie niet zo eerlijk je zelf bij meneer Van Drunen had aan
gegeven, dan zaten jullie d’er nou al lang achter!”
Kees begon al weer hoop te krijgen en ook Eddy en Henk adem den
op.
„Of dacht je misschien niet?” viel de commissaris weer op zijn
onverwachtst tegen Kees uit.
„Jawel, meneer!” hakkelde Kees, bang, dat de betere stemming
opnieuw zou omslaan.
„O zo!” bromde de commissaris.
Toen ging hij door: „Ik heb jullie maar één ding te zeggen: als ik
jullie nog eens op m’n bureau zie, dan komen jullie d’er niet meer
zo goed af, dan ga je de cel in, begrepen?”
„Jawel, meneer!”
Het klonk als een verzuchting uit drie monden tegelijk.
„De kosten van de reparatie en van een nieuw slot zijn voor jullie,
dat begrijpen jullie zeker wel, hè?”
De drie jongens zeiden, dat zij het volkomen begrepen.
„En nou afgemarcheerd! Pas op, dat ik jullie hier nooit meer
zie!”
Kees, Eddy en Henk wisten niet, hoe gauw zij het bureau af zouden
komen.
In de gang voor de wachtkamer stond de Bierton.
„Zo, zijn jullie daar nou al?” snauwde de agent.
„Als ik commissaris was, dan kwamen jullie d’er zo gemakkelijk niet
af, galgenbrokken!”
„Nou, dan mag ik lijen, dat je nooit commissaris wordt!” riep Kees
en hij was hem tegelijk al voorbij en de gang uit.
„Brutale rakkerd!” bromde de agent, maar Kees hoorde het al niet
meer; hij stond weer met Eddy en Henk op straat en zei lachend:
„Hè, hè, dat was ’n benauwd ogenblikkie, hè, lui?”
„Daar komen we goed af!” zuchtte Henk.
„En of!” beaamde Eddy uit de grond van zijn hart.
En met hun drieën sjouwden zij, vrolijk en opgewekt naar
school.
Voor de H.B.S. stonden Tom en Thijs Reedijk, beiden met ge zichten,
waarop de wanhoop te lezen stond.
„Wat hebben jullie?” vroeg Kees. Hij had dadelijk in de gaten, dat
de twee Katjangs lelijk in de put zaten.
„We hebben straf!” antwoordde Thijs.
„Jullie?” vroegen Kees, Eddy en Henk tegelijk.
„Wij mogen in geen twee weken voetballen!” zei Tom.
Kees, Eddy en Henk keken elkaar aan.
„Waarom?” vroeg Eddy.
„Om die geschiedenis met dat slot!”
„Wel verdraaid! En wij hebben niks!” viel Eddy verontwaardigd
uit.
Kees sprak eerst geen woord; het was, of hij het nog niet goed
begreep.
„En wij hebben het toch gedaan?” viel hij eindelijk uit.
„Ja wel, maar de Kachelpijp zegt, dat wij in het complot zaten!”
zei Tom.
„En dat wij opzettelijk ons slapende hebben gehouden!” vulde Thijs
aan.
Kees voelde, dat het bloed naar zijn wangen steeg. Dat was wel het
allerergste: Tom en Thijs gestraft voor iets, wat zij, Kees, Eddy
en Henk, hadden gedaan! Heel zijn gemoed kwam er tegen in
opstand.
„Wat ’n gemene streek!” riep hij uit. Eri geheel vergetend, wat de
commissaris vijf minuten geleden tegen hem had gezegd, zei hij
trillend van woede: „Vanavond stop ik weer het slot bij die vent
dicht! Die gladjanus!”